Het citaat van deze site komt uit het volgend gedicht,
zoals opgenomen in de bundel Gedroomde God van Huub Oosterhuis:
‘Ieder mens heeft recht op een dichter,
op eens in de zeven dagen een lied’,
sprak Rabbi Eliëzer Ben David,
‘ten dage dat gerechtigheid en schoonheid
nog op deze aarde wandelden
en namens de Eeuwige alles en allen
van diepste afgrond tot hoogste hoogte
hun grenzen stelden, wegwijs maakten,
ontving ik deze lieflijke opdracht’,
en psalmen vloeiden van zijn lippen.
Hem wel. Mij niet. Mij overkomen
klanken die stoten op klanken
als vuurstenen, en in de vonk zie ik
(meisje met zwavelstokken)
een zee van kristalhelder water.
Op de bodem neem ik de plekken waar
die ik bewoonde: het ravendal
waar ik mij schuilhield, het kerkhof,
de grafsteen waarop ik, blinkend wit,
een vroege morgen zat te wachten,
in mijn mond een spoorloos vernomen woord
bestemd voor drie vrouwen en de hele wereld.
Ik roei in strak pak van dun doek blinkend wit
over dit water van aanvang
vloten ongeborenen tegemoet,
mijn ogen open
naar het klimmende zonlicht.
Iets als een kompasnaald in me
zwaait uit, komt tot staan, trilt nog na,
staat rechtop, feilloos –
morgenwind streelt mijn rug –
bekende stem.