Martinus Nijhoff
uit De wandelaar, 1916
De wandelaar
Mijn eenzaam leven wandelt in de straten,
Langs een landschap of tussen kamerwanden.
Er stroomt geen bloed meer door mijn dode handen,
Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.
Kloosterling uit den tijd der Carolingen,
Zit ik met ernstig Vlaamsch gelaat voor ’t raam;
Zie menschen op een zonnig grasveld gaan,
En hoor matrozen langs de kaden zingen.
Kunstenaar uit den tijd der Renaissance,
Teken ik ’s nachts de glimlach van een vrouw,
Of buig me over een spiegel en beschouw
Van de eigen ogen het ontzaglijk glanzen.
Een dichter uit den tijd van Baudelaire,
– Daags tusschen boeken, ’s nachts in een café –
Vloek ik mijn liefde en dans als Salomé.
De wereld heeft haar weelde en haar misère.
Toeschouwer ben ik uit een hoge toren,
Een ruimte scheidt mij van de wereld af,
Die ‘k kleiner zie en als van heel ver-af
En die ik niet aanraken kan en horen.
Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven
Zagen mijn ogen kalm de dingen aan:
Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan,
Stil mozaïekspel zonder perspectieven.