Eerste regel, uit: De hazen en andere gedichten
Ed Leeflang
De ander is de ander is de steen,
die in de zwarte gracht verdween,
waarvan het oppervlak in kringen
verder verder sprak naar steeds
meer onberoerdheid heen. Ik zit
te drinken op het dak, kijk uit
over de stad en weet dat ik
geworpen heb met ogen dicht. Nog
lang heb ik gewacht totdat het
water weer gewone rimpels had,
de trekken van een stadsgezicht,
boven zijn bodem waar een steen
kon zijn beland met oud, onschuldig
gruis, cement en zand.
In een of ander huis
begint men weer met muren verven,
dat is al oud. Waarom laat ik
zo’n onbarmhartig om zich heen
grijpend gedicht niet na de plons
der eerste regel sterven?